Wettelijk kader GVV

De gereglementeerde vastgoedvennootschap is geregeld door de Wet van 12 mei 2014 en het KB van 13 juli 2014. 

De bedoeling van de wetgever is dat een gereglementeerde vastgoedvennootschap een optimale transparantie van de vastgoedinvestering garandeert en de uitkering van een maximum aan cash flow verzekert, terwijl de investeerder een hele reeks voordelen geniet. 

De gereglementeerde vastgoedvennootschap staat onder controle van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten en is onderworpen aan een specifieke regelgeving waarvan de meest markante bepalingen de volgende zijn:

  • de vorm aannemen van een naamloze vennootschap met een minimum kapitaal van € 1.200.000

  • vennootschap met vast kapitaal en vast aantal aandelen

  • verplicht beursgenoteerd met een verplichte spreiding van minstens 30% van de aandelen in het publiek

  • beperkte mogelijkheid tot het afsluiten van hypotheken

  • een schuldgraad beperkt tot 65% van de totale activa; indien de geconsolideerde schuldgraad 50% overschrijdt, dient een financieel plan opgesteld te worden

  • de jaarlijkse financiële interestkosten voortvloeiend uit de schuldenlast mogen in geen geval de drempel van 80% overstijgen van het operationeel resultaat vóór het resultaat op de portefeuille verhoogd met de financiële opbrengsten van de gereglementeerde vastgoedvenootschap

  • strenge regels inzake belangenconflicten

  • een boeking van de portefeuille tegen marktwaarde zonder de mogelijkheid van afschrijvingen

  • een driemaandelijkse schatting van het vastgoedvermogen door onafhankelijke deskundigen, die onderworpen worden aan een driejaarlijks rotatiesysteem

  • een spreiding van het risico: maximaal 20% van het vermogen investeren in vaste goederen die één enkel vastgoedgeheel vormt, behoudens uitzonderingen

  • een gereglementeerde vastgoedvennootschap mag zich niet engageren in “ontwikkelingsactiviteiten”; dit betekent dat een gereglementeerde vastgoedvennootschap zich niet kan opstellen als bouwpromotor met de bedoeling om gebouwen op te trekken om die achteraf te verkopen en een ontwikkelingswinst op te strijken

  • een vrijstelling van vennootschapsbelasting op voorwaarde dat het operationeel uitkeerbaar resultaat voor minstens 80% wordt uitgekeerd

  • een roerende voorheffing van 30% af te houden bij de betaalbaarstelling van het dividend (behoudens bepaalde vrijstellingen)

  • de mogelijkheid om dochtervennootschappen op te richten die de vorm aannemen van een “institutionele gereglementeerde vastgoedvennootschap” op voorwaarden dat meer dan 25% van het maatschappelijk kapitaal daarvan rechtstreeks of onrechtstreeks wordt aangehouden door de betrokken openbare gereglementeerde vastgoedvennootschap, en dit om specifieke projecten te kunnen verwezenlijken met een derde (institutionele of professionele investeerder)

  • ten minste drie onafhankelijke bestuurders in de zin van artikel 7:87 §1 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen die zetelen in een raad van bestuur

  • de vaste vergoeding van de bestuurders en de effectieve leiders mag niet afhangen van de verrichtingen en transacties die de openbare gereglementeerde vastgoedvennootschap of haar dochters uitvoeren: het is dus uitgesloten dat hen een vergoeding zou worden verleend op basis van het zakencijfer. Deze regel geldt eveneens voor de variabele vergoeding. Indien de variabele vergoeding wordt vastgesteld in functie van het resultaat, mag daarbij enkel worden uitgegaan van het geconsolideerde EPRA resultaat.

Deze regels hebben als doel het risico voor de aandeelhouders te beperken.

Vennootschappen die fuseren met een gereglementeerde vastgoedvennootschap zijn onderworpen aan een belasting (exit tax) van 12,875% op de latente meerwaarden en belastingvrije reserves. Hierbij dient opgemerkt te worden dat vanaf aanslag 2021 het tarief van de exit tax terug zal stijgen naar 15%.